zaterdag 30 maart 2024

De week van het verdriet

Sorry. Dit is een ander verhaal dan u van me gewend bent. U kent mij als een schrijver van vaak optimistische stukjes. Over mooie zaken die mij opvallen, over kansen die ik zie en over dingen waar ik blij van wordt. Dat is dit niet. Hebt u daar geen zin in, sla dit verhaaltje over. Volgende keer heb ik weer een vrolijk verhaaltje over bibliotheken.

Ik val maar met de deur in huis. Het afgelopen jaar was het jaar waarin ik meer dan ooit in mijn leven gehuild heb. Ik zal u de details besparen maar de afgelopen tijd leek het ene verdrietige na het andere verdrietige zich bij me te melden. En meer dan ooit overviel het me. Telkens leek iets moois mij door de vingers te glippen. Ongrijpbaar. Als een onvermijdelijk loslaten van wat zich al niet meer liet vasthouden. Verdriet dat soms zelfs leidde tot paniek over hoe ik nu verder moest. Dat je het even niet meer weet. Alsof de bodem onder je voeten verdwijnt. 

Het verdriet liet mij me eenzaam voelen. Zeker, ik deelde het met vrienden, vriendinnen, kennissen en collega’s en zocht hulp. En dat is fijn. En nodig. Verdriet doet je beseffen wie je echte vrienden zijn. Het is een klein kringetje van mensen die blijven vragen hoe het gaat. En dat bleken in mijn geval toevallig meer vriendinnen dan vrienden.

En oh, ik leef prima verder hoor. Het verdriet gaat gewoon zo al een tijdje met me mee. En soms is het meer aanwezig dan anders. En dat het verdriet zich vanuit verschillende hoeken aandiende is botte pech. Een stomme samenloop.

Maar verdriet heeft ook iets zachts. Het laat je dicht bij jezelf blijven. Het is geen tijd voor bravoure, kapsones of een grote mond. Het heeft iets puurs. En hoewel ik altijd al kon genieten van de kleine dingen van het leven, ben ik die in dit jaar nog meer gaan waarderen. Het gevoel van zon op je huid. Een fijne ronde hardlopen. Een lekker kop koffie. Het lezen van een boek in alle rust. 

En in elk verdriet zijn soms nog zonnestralen te vinden. Zo kende ik nog een mooi uur met mijn vader, een aantal dagen voor hij overleed. U ziet ons op de foto. We zaten samen op een bank in het zonnetje. Hij leefde al volledig in zijn waanwereld maar we genoten van het samenzijn. Het zou één van zijn laatste glimlachen zijn die ik vastlegde. Verdriet laat je nog beter de warmte voelen die er ook is.

Een vriendin zei me dat elk leven een verhaal is met een plot. En elk plot kent een dal. Het dal is het  dieptepunt van het verhaal. En dat dat dal altijd is voordat het verhaal weer een goede wending neemt. Na het duister komt het licht. Zo vlak voor Pasen, toch ook een feest van duister naar licht,  wellicht een troostende gedachte. En wat voor mij een troostende gedachte is, is dat misschien voor u ook. Want wat ik meemaak, is niet uniek. Leven en verdriet komen elkaar bij iedereen tegen. Je leest het alleen veel minder dan de enthousiaste en positieve verhaaltjes. Ik steek dus maar een kaarsje aan bij dat verdriet. Van mij mag dat licht nu wel weer komen.

Ga ik volgende week weer vrolijk over bibliotheken schrijven.

zondag 24 maart 2024

Het leeszaaljaarboekje van 1913

Een kennis met een historisch hart kwam een partij Leeszaaljaarboekjes tegen. Een partij waar ook de hele oude nog bij zaten. Hij dacht gelukkig aan mij. En zo kwam ik in het bezit van de eerste Leeszaaljaarboekjes die sinds 1913 werden uitgegeven. Die Leeszaaljaarboekjes werden elk jaar uitgegeven en bevatten de namen van alle bestuursleden en medewerkers van bibliotheken. Ook bevatten ze tal van statistieken van bibliotheken. In mijn onderzoeken voor mijn boeken heb ik ze ook al vaak gebruikt. U snapt wel dat ik als een kind zo blij was met die boekjes. En ja, daar mag u een beetje meewarig om glimlachen.

Het eerste leeszaaljaarboekje werd uitgegeven door de Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken. Die Centrale Vereniging, ook wel CV genoemd, is de voorloper van onze huidige Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB). De CV werd opgericht in 1908 toen er nog maar zes bibliotheken actief waren. En zo ondertussen werd het dus tijd voor een een leeszaaljaarboekje. Het leeszaaljaarboekje van 1913 begint dan ook met uitleg waarom het boekje moest verschijnen. Lees maar even mee. 


Ik heb een zwak voor dit soort oude documenten. Het zachte papier, de vlekken die de ouderdom markeren en informatie die je terugbrengt naar een tijd die je zelf niet meemaakte. 1913, er was nog maar een handjevol bibliotheken en die vonden elkaar. Uiteraard met de ambitie om te groeien. Er moesten overal bibliotheken komen!

Waar waren al bibliotheken in 1913?

Het boekje geeft dan ook een overzicht van de bibliotheken die er op dat moment zijn. 


Ik weet dat ik in Dordrecht geen vrienden maak met die lijstje. Er leeft nog altijd een discussie tussen wie nou echt de eerste bibliotheek was in Nederland: Dordrecht of Utrecht. Zelfs Schneiders, de schrijver van het standaardwerk over de geschiedenis van openbare bibliotheken in Nederland, waagde zich er niet aan. Er was voor beiden wat te zeggen. Maar in dit lijstje wordt Utrecht dus boven Dordrecht geplaatst. Andere vroege plaatsen waren dus Groningen, Leeuwarden, Den Haag en Rotterdam.  

Na 1907 volgen dan ook iets kleinere stadjes: Zutphen, Appingedam, Apeldoorn en Zeist bijvoorbeeld.  In 1913 werd in maar liefst zeven gemeenten een bibliotheek geopend. Het werk was toen dus echt begonnen. En dus ook tijd voor een leeszaaljaarboekje. Amsterdam zou als grote stad nog tot 1919 in dit rijtje ontbreken.

De personeelsbezetting

In het boekje staat ook een overzicht van de personeelsbezetting per bibliotheek. Het is wel een grappig overzicht, kijk maar eens hoe ze dat in 1913 deden.


Dat hebben ze toch grappig gedaan, niet? Er vallen een paar zaken op als je er door heen kijkt. Ik heb even geteld: in 1913 waren er precies 100 medewerkers in het bibliotheekwerk. 44 daarvan waren man, 46 waren vrouw. Overigens: een paar jaar geleden schreef ik over de huidige man-vrouwverhouding en nu zijn mannen sterk in de minderheid met een aandeel van 16%. Dat was in 1913 dus nog 44%. Van de leidinggevende functies - die van bibliothecaris - waren er van de 18 maar liefst 12 vrouw. Vrouwen waar daar dus gewoon ver in de meerderheid. Dat lijkt mooi maar dat wordt eigenlijk vooral verklaard door het lage salaris.... je kon geen kostwinner zijn met het salaris in de bibliotheek. Op de directiefuncties in grote plaatsen na. Je zag overigens wel veel mannen in de rol van conciërge en binder, een functie die we nu eigenlijk niet meer kennen. Die conciërges, en soms waren dat ook man en vrouw, waren ook met regelmaat inwonend in de bibliotheek. 

Rotterdam is overigens ook wel een opvallende met alleen mannelijke werknemers in 1913.

Opvallend is ook dat een deel van de bibliotheken geen bibliothecaris had. Die waren simpelweg te arm om een betaalde kracht in te huren. Het bestuur deed dan vaak deze taken. De Rijkssubidieregeling schreef vanaf 1921 overigens voor dat je een gediplomeerde bibliothecaris aan het hoofd van je organisatie moest hebben. Die professionalisering volgde dus nog. 

Welke politieke partijen bestuurden de bibliotheken? En waar waren de katholieken?

Bijzonder is ook wel het volgende overzichtje in het jaarboek. Het geeft aan met welke achtergrond bestuursleden in het bibliotheekbestuur zaten. 

Een kleine toelichting bij de partijen: AR is Antirevolutionair, CH is Christelijk Historische Unie, K is Katholiek, L is Liberaal, SD is Sociaal-Democraat en VD is Vrijzinnig-Democraat. 


Waarom was dit staatje zo belangrijk? Nou, dat had vooral te maken met de aard van het openbare bibliotheekwerk. Het was een openbare instelling en alle stromingen moesten vertegenwoordigd zijn. Daarmee onderscheidde de openbare leeszalen zich van de volksbibliotheken die er toen ook veel waren en die veel meer een particulier initiatief waren van met name rijke mensen als charitatieve instelling voor de onderkant van de samenleving. Het ging bij de openbare bibliotheken er juist om dat iedereen bij deze instelling hoorde en dat je elkaar daar ook tegen kwam, hoog en laag, links en recht, katholiek en protestant. Een theorie die je heden ten dag met de polarisatie zo weer uit de kast kunt trekken. 

Alle stromingen zijn overal goed vertegenwoordigd. Op één uitzondering na. Opvallend is dat de katholieken nogal eens ontbreken in het bestuur. En ook dat had wel een reden. De katholieken hebben na 1850 een flinke emancipatiegolf meegemaakt. In de grondwet van 1848 werd discriminatie op grond van godsdienst afgeschaft. Het betekende bijvoorbeeld dat katholieken ook ambtenaar mochten worden. Tot die tijd hadden protestanten nog wel een aantal privileges. De katholieken grepen die vrijheid aan om zich sterk politiek en bestuurlijk te ontwikkelen. En zij waren dan ook de eerste om een eigen zuil op te richten. Dus ook specifiek katholiek bibliotheekwerk. 

De inkomsten in 1913: het Rijk stond aan de lat

Natuurlijk zat er in het leeszaaljaarboekje ook een overzicht van boekenbezit en in latere jaren ook die van de uitleningen. Dat laat ik even. Interessant is ook nog wel het overzicht van inkomsten. Dat zag er in 1913 als volgt uit.


Ook hier vallen wel ene paar zaken op. Op de eerste plaats is het aandeel van de gebruikers (particulieren) nog stevig. Gemiddeld toch zo'n 30% van de inkomsten kwam van de gebruikers. Op dit moment is dat zo'n 15% in onze begrotingen.  Nu waren de overheidsbijdragen in die tijd ook flink lager dus het aandeel van de gebruikers werd ook daardoor groter. Overigens was Rotterdam wel een uitzondering in die tijd. Die vroegen geen geld aan gebruikers en werden volledig door de gemeente gefinancierd. Iedereen was daar dus gratis lid.

Interessant is ook om te zien dat in 1913 zowel gemeente als Rijk al aan de lat staan voor het bibliotheekwerk. Het was een matchingsregeling. Het Rijk deed mee als gemeenten aan een aantal voorwaarden voldeden. In 1913 was er al een tijdelijke voorloper van de rijkssubsidieregeling die in 1921 structureel zou worden. Bedragen konden in die tijd nog wel flink fluctueren van jaar tot jaar. Het ene jaar kon het zo met 15% naar beneden gaan om het volgende jaar weer 10% omhoog te gaan. Het bibliotheekwerk was  een speelbal van de begroting dus.

Een klein uitstapje naar 1921: open van 10 tot 10

Zo begon het dus in 1913. De CV bestond vijf jaar en vond het tijd voor het eerste leeszaaljaarboekje. Het leeszaaljaarboekje is nog heel lang meegegaan. De naam veranderde uiteindelijk naar het jaarboek openbare bibliotheken. In bibliotheek.nl vind ik nog een versie van 2018. Dat heeft het nog lang volgehouden. Maar ondertussen wordt dit volgens mij niet meer uitgegeven. Internet heeft ons meer dan ingehaald. En alle statistieken vind je tegenwoordig op BNetwerk. 

Ik maak toch nog één uitstapje. En dat is naar het jaarboekje van 1921. Dat is het eerste jaar dat per bibliotheek ook wordt aangegeven hoe lang ze open zijn en hoe ze te bereiken zijn. Dat levert het volgende beeld op.


Het is interessant om de openingstijden nog eens even te bekijken. Want wie goed kijkt ziet dat de norm voor eigenlijk elke bibliotheek was: van 10 tot 10 open. Een norm die Hans van Velzen in 2007 ook invoerde voor de nieuwe OBA op het Oosterdok. Toen vonden we dat heel bijzonder maar eigenlijk was het dus eigenlijk altijd zo. Zelfs in Laren-Blaricum waren ze in 1921 al open van 10 in de ochtend tot half 10 in de avond. Elke werkdag. En let op: de zaterdag was toen nog een werkdag. En ook op zondag was de meerderheid van de bibliotheken in 1913 al open. Pas eind jaren '80 was dat weer zo volgens mij. Volgens mij was Leiden toen weer de eerste. En laat dat nou net een bibliotheek zijn die in 1921 juist niet op zondag open was. De geschiedenis geeft af en toe een knipoog.

Kijk ook even naar de telefoonnummers. Het telefoonnummer van de bibliotheek in Hengelo is in 1921 nummer 4. Of dat betekent dat er in Hengelo dus minder dan 10 aansluitingen waren, weet ik niet. Maar mooi is het wel. 

1913. 111 jaar geleden maakte men zich al net zo druk om bibliotheekwerk als nu. 

zondag 17 maart 2024

Hé Mark, hoe gaat het met je boek?

 

'Hé Mark, hoe gaat het met je boek?' is een vraag die me nu weer met regelmaat gesteld wordt. Want: in mei komt mijn derde boek uit! Het is boek dat je hierboven ziet: 'Mejuffrouw Gehner en meneer Zwager : Het dappere duo in het moedige verzet van de Apeldoornse bibliotheek in de Tweede Wereldoorlog'. Mejuffrouw Gehner was directeur van de bibliotheek in Apeldoorn en meneer Zwager was de voorzitter van het bestuur. Op de voorkant van het boek ziet u ze genoeglijk samen.

Vorig jaar juni schreef ik al eens over deze moedige maar ook bizarre geschiedenis. In het voorjaar van 2023 had ik twee keer een week vrij genomen om in archieven rond te neuzen. Heerlijk werk. En ik viel eigenlijk van de ene in de andere verbazing. De achterflap van het boek, die ik dit keer niet zelf schreef, luidt dan ook:
'Op 1 juni 1944 neemt mejuffrouw Gehner ontslag als directeur van de Apeldoornse bibliotheek. Ze wil namelijk niet onder een nationaalsocialistisch bestuur dienen. Mejuffrouw Gehner was de enige openbare bibliotheekdirecteur die in de oorlog uit principe haar werk neerlegde.

Voordat het zover kwam, is er een steekspel met vele schermutselingen met de bezetter en NSB’ers aan vooraf gegaan. Een kat- en muisspel waarbij duidelijk was dat de bezetter altijd het bestuur en de directie van de leeszaal klem kan zetten.

Mark Deckers laat in dit boek zien hoe de bezetter en hun NSB-vrienden achter de rug van het bibliotheekbestuur om stappen zetten om het bestuur ten val te brengen. Dit alles met het doel om te komen tot een zuiver nationaalsocialistisch propaganda-instituut. En ook laat het zien hoe dat idee in het laatste oorlogsjaar weer instort door menselijke hebzucht, onkunde en chaos. Het is een archiefonderzoek dat zich laat lezen als eenn avonturenroman.'
NIOD
Het bijzondere van met name het archiefonderzoek dat ik bij het Nationaal Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) deed, was naar de documenten die nog van de Nederlandsche Kultuurraad beschikbaar waren. De Nederlandsche Kultuurraad was in 1942 opgericht.  Het doel van de raad was om Nederland voor te bereiden: 
'om met eigen aard en eigen kracht en vooral met vastberaden goede wil onze plaats in te nemen in de volkerenorganisatie waartoe wij krachtens onze afkomst en ons wezen behoren. De gehele werkzaamheid van de Nederlandsche Kultuurraad wordt gedragen door de overtuiging dat een nieuwe orde en een nieuw ritme zich in Europa aankondigen'. 

De Nederlandsche Kultuurkamer moest simpel gezegd het Nederlandse cultuurbeleid ombuigen naar nationaalsocialistische aard. Het was voor bibliotheken in de oorlog vooral begonnen met een verbod op allerlei boeken. Maar het moest dus andersom: het nationaalsocialisme moest het uitgangspunt worden. 

En voor de Kultuurraad begon dat voor bibliotheken met een op het oog vriendelijk aanbod: een schenking van Duitse boeken. Uiteraard ook boeken op nationaalsocialistische leest. Het overgrote deel van de bibliotheken - maar lang niet alle - neemt de boeken zonder verzet aan. In Apeldoorn worstelt men met de bezetter over die schenking. Een worsteling die uitloopt op een potje armpje drukken tussen de bezetter en het bibliotheekbestuur. Door documenten uit het archief van het NIOD, het Nationaal Archief en het archief van CODA te combineren kwam ik erachter dat de meerdere partijen achter de rug van de bibliotheek samenwerkten om  het bestuur ten val te brengen. Leidende figuur in alle acties van NSB-burgemeester Pont van Apeldoorn. Een bijzonder figuur overigens. Een man vol 'sturm und drang' en iemand die in zijn gedrag altijd de frontale aanval koos. Hij was al vroeg lid van de NSB, vocht mee aan het oostfront en wordt eind 1942 burgemeester in Apeldoorn omdat NSB-burgemeester Den Besten te coulant zou zijn voor de Joden.

Een opstappend bestuur, een onderduikende directeur en NSB-beheer.

De burgemeester weet het spel zo te spelen dat alle niet-NSB-leden in het bestuur op 12 mei 1944, 25 dagen voor D-day, opstappen. Er blijft een bestuur van drie NSB'ers achter. Maar mejuffrouw Gehner wenst niet met hen samen te werken en stapt op op 1 juni 1944 op. De bezetter komt achter haar aan en wil haar oppakken maar Gehner is dan al ondergedoken. 

Het bestuur stelt een NSB-directeur aan, mevrouw Van Vliegen-Kornelis. Wat er gebeurt onder haar beheer tart elk lot. In het boekje 'In nacht en ijs' dat werd opgesteld door de heer Greve van de Centrale Vereniging (de CV, de voorloper van de VOB) vroeg hij aan alle bibliotheken om hem in te lichten hoe bibliotheken het laatste jaar van de oorlog doorgekomen waren. Over Apeldoorn schrijft hij het volgende. En hoewel ik niet alles wil verklappen, licht dit toch wel een tip van de sluier op. 

Na de oorlog

Mejuffrouw Gehner en meneer Zwager keren beide na de oorlog terug bij de bibliotheek en beginnen moedig aan het herstel van de bibliotheek. Maar het is een moeizame weg want de leden hebben zich namelijk destijds massaal afgewend van de bibliotheek die onder nationaalsocialistisch bestuur stond.   

Voorzitter Zwager en bibliothecaresse-directeur Gehner waren een duo dat de Apeldoornse bibliotheek moedig door de oorlog bracht. En beiden waren bereid om op te staan voor principes en zich uit te spreken. Voor Eleonora Gehner betekende dat zelfs vluchten en onderduiken. 

In 1948 vertrekt Gehner naar de bibliotheek in Utrecht waar de hele geschiedenis nog een romantisch einde zal kennen. Die cliffhanger geef ik u ook maar vast mee. 

Je kan bij de boekpresentatie zijn!

Op dit moment bekijk ik samen met CODA in Apeldoorn, met uitgeverij Waanders en boekhandel Broekhuis naar de voorbereiding van de boekpresentatie. Het zal ergens in mei plaatsvinden.  De exacte datum kan ik nog niet geven maar als je een uitnodiging wil, laat dan gerust je naam bij me achter. Dan krijg je een uitnodiging en hoor je het als eerste. Mocht je mijn gegevens niet hebben, maak dan even een connectie met me via LinkedIn en stuur me dan zo maar een berichtje. 

Het gaat weer een mooi moment worden met aandacht voor een moedig bestuur en een dappere directeur van een bijzondere bibliotheek. 

zondag 3 maart 2024

Welke eisen en normen kun je stellen aan de zorgplicht voor bibliotheken? En wat kunnen we leren van het verleden?

De zorgplicht voor bibliotheken: dat is toch wel hét thema dat onze sector op dit moment bezighoudt. Achter de schermen zijn ambtenaren van alle overheidslagen met elkaar in overleg om tot een goede invulling hiervan te komen. De Wet Stelsel Openbare Bibliotheekvoorzieningen (WSOB) moet hiervoor worden aangepast. Maar in die wijziging zal niet alles geregeld worden. In de beleidsbrief die, toen nog staatssecretaris Uslu in november 2023 naar de Kamer zond, gaf ze aan dat er meer nodig was:

'Op een aantal punten zal de wet specifieker moeten worden. Bijvoorbeeld bij de invulling van het begrip ‘volwaardige bibliotheek’. Hierbij spelen elementen als: een minimumaantal openingsuren, een fysieke collectie en een professionele personeelsbezetting voor het uitvoeren van educatieve activiteiten. De concrete invulling van deze elementen kan bij lagere regelgeving plaatsvinden.'

Met andere woorden, er moet een vorm van normering plaatsvinden waaraan gemeenten moeten voldoen. Ik ga nu niet iets roepen over wat er in zou moeten komen. Het proces dat daarover plaatsvindt is een broedende kip en die moet je niet storen. Maar we kunnen wel wat leren van het verleden. Op een drietal momenten in de bibliotheekgeschiedenis vond namelijk al eerder een vorm van normering plaats: in 1921 bij de Rijkssubsidieverordening, in 1977 en 1980 rond de toen geldende bibliotheekwet en in 2004 en 2005 bij een koepelconvenant. Nieuw is het dus allerminst. Ik laat u zien wat er toen over verteld werd. Ter lering en vermaak. En ik zal in het bijzonder letten op de aanwijzing van de staatssecretaris: wat zei met toen over openingsuren, fysieke collectie en professionele bezetting.  

Op naar het eerste voorbeeld van meer dan een eeuw geleden!

De Rijkssubsidieverordening van 1921

In 1921 waren er op nog maar enkele plekken bibliotheken. De omgekeerde situatie van nu zeg maar. Nu zijn ze overal en zijn er nog maar een paar Gallische dorpen waar het niet zo is. In 1921 bood het Rijk aan om een deel van de kosten van bibliotheekwerk op zich te nemen als de gemeente zelf ook met een groot deel over de brug kwam. Dit noemen we tegenwoordig een 'matchingsregeling'. Als een gemeente niet mee wilde doen was er nog een mogelijkheid om in combinatie met provinciale subsidie een 'correspondentschap' in te richten. Een correspondentschap was een soort kleine bibliotheek die gestald werd bij een ondernemer of inwoner. Een wel gefinancierde bibliotheek zorgde dan voor de collectie. Dit alles tegen vergoeding uiteraard.

 De regeling zoals die in 1921 wordt ingevoerd zal nog decennialang meegaan. Rond 1960 komt er een speciale regeling bij voor Provinciale BibliotheekCentrales (PBC's), de voorlopers van de Provinciale OndersteuningsInstellingen (POI's), die toen alle plattelandsbibliotheken exploiteerden. 

Maar laten we eens kijken wat deze regeling aan voorwaarden meegeeft aan de Openbare Leeszaal en Bibliotheek (de OLB).


De Rijkssubidieverordening stelde allerlei voorwaarden aan bibliotheken. De bibliotheken moesten 'moreel schadelijke' lectuur weren en onpartijdig zijn. Een bibliotheek moest lid zijn van de Centrale Vereniging (de voorloper van de VOB), er moest goede huisvesting zijn en een catalogus van voldoende kwaliteit. Die huisvesting en catalogus werd verder niet omschreven. Maar er was een rijksinspectie, onder auspiciën van de CV én de Koninklijke Bibliotheek, die erop toezag. 

Een deel van deze voorwaarden vind je ook in onze huidige bibliotheekwet. Er zijn waarden in vastgelegd als onafhankelijk, toegankelijk en pluriform. En in artikel acht van onze huidige wet staat een verplichting tot het voeren van een gezamenlijke catalogus. En wij kennen geen inspectie maar bijvoorbeeld wel een certificering.

Maar het gaat nog verder.


Bijzonder is dat de leeszaal kosteloos moest zijn voor personen bóven de 18 jaar. Wij hebben net geregeld dat het kosteloos is voor personen ónder de 18 jaar. Maar in 1921 was de leeszaal vooral iets voor volwassenen. Pas in de jaren '30 van de vorige eeuw kwamen er veel leeszalen voor de jeugd op. 

Er was een afspraak over de maximale contributie en een leesgeld per boek was uitgesloten. Een extra bedrag voor 'sprinters' mocht dus niet. Iedereen moest een gelijk recht op toegang hebben. 

Een bijzondere voorwaarde wat betreft openingstijden was dat de bibliotheek op zondagochtend gesloten moest zijn. Dat was waarschijnlijk bedongen door de katholieken. Die hadden een sterke lobby op dit punt want je kon subsidie aanvragen voor een openbare óf een katholieke leeszaal. Christelijke leeszalen waren in 1921 overigens uitgesloten van subsidie. Overigens was openstelling op zondag in de jaren '20 van de vorige eeuw heel gewoon voor bibliotheken. 

Tot slot was er een eis aan het personeel: men moest in het bezit zijn van diploma's van de CV voor tenminste de directeur en alle belangrijke functies. Ook hier zag de inspectie op toe. 

Die inspectie kon gemeenten redelijk tot de orde roepen, vaak onder dreiging dat de rijkssubsidie werd ingetrokken. Een gemeente kwam dan vaak over de brug. Die matchingsregeling was dus een flinke stok achter de deur. Kleine gemeenten kregen meer rijkssubsidie per inwoner dan grote gemeenten. Daar zat de gedachte achter dat grote zichzelf al beter konden bedruipen dan kleine.

De subsidieregeling werd door de jaren heen steeds gedetailleerder en de normen die genoemd werden, werden dat dus ook. Er kwam een regeling voor collecties, openingstijden en vele zaken meer. Waar het in 1921 nog vage richtlijnen waren, werden het steeds vaker tabellen met normen. De wereld was maakbaar volgens tabellen.

In de regeling die ik zelf in bezit heb van 1967 zien de normen voor het boekenbezit er als volgt uit. 


Wat een lekker overzichtelijk leven is dit toch! Lees in de tabel af hoeveel boeken u moet hebben en schaf die aan. Er zat geen rendementsnorm op. Hoeveel een boek werd uitgeleend maakte niet uit. Tegenwoordig wordt die collectie daar toch wel meer op afgestemd. Het leidt tot een efficiënter gebruik van overheidsmiddelen maar sommigen hekelen dat het verheffingsideaal daar wel voor een deel mee uit zicht raakt. Ik geloof dat je altijd efficiënt moet werken maar dat je je idealen ook niet uit het oog moet verliezen. De waarheid ligt dus naar mijn mening nog altijd in een slimme combinatie. Daar komt bij dat we tegenwoordig niet alleen met fysieke maar ook met veel digitale informatie te maken hebben. Informatie is niet meer schaars en duur maar overal, vaak gratis maar helaas soms wel onbetrouwbaar. Dat levert andere vraagstukken op.

Het overzicht van de openingsuren geef ik u hier ook maar eens. Mag u kijken of uw eigen bibliotheek voldoet aan de normen van 1967. Ik geeft toe, het kan even zoeken zijn. 


Ik denk eerlijk gezegd dat we om deze openingstijden tegenwoordig wel een beetje lachen. Zes uur per week open vinden we eigenlijk niks. En die moest dan ook nog gespreid zijn over twee werkdagen en één avond. De norm bij de SPUK-regeling voor een vestiging lag op 15 uur.  Wie dat vergelijkt met deze tabel komt dan op een plaats uit die rond de 20.000 inwoners zit. De jeugdafdeling hoefde minder vaak open te zijn. Dat waren vaak echt nog aparte bibliotheken met eigen balies in die tijd. En een filiaal hoefde weer minder open te zijn dan een centrale vestiging. En als in dat filiaal dan weer een aparte jeugdafdeling zat, hoefde die nog minder open te zijn. Met andere woorden: het bibliotheekstelsel had er weer een heel genuanceerd verhaal van gemaakt. 

De regeling zou het uithouden tot de jaren '70. Want er kwam toen een heuse bibliotheekwet. 

De concept-AmvB's van 1977 en het paarse normenboekje van 1980

In 1975 werd de Rijkssubsidieverordening opgevolgd door die Bibliotheekwet. De invloed van het Rijk (lees: de hoeveelheid geld die zij aan bibliotheekwerk gaven) werd groter.  Ze financierden toen 100% van de personeelskosten en 20% van de overige kosten. Waar de Rijkssubsidieverordening nog een matchingsregeling was tussen Rijk en gemeente en vaak ook
provincie, daar werd het nu een verdeling van kosten. Verschillende overheidslagen werden dus verantwoordelijk voor verschillende onderdelen van het bibliotheekwerk. 

Ook hier zou een normering volgen en die zou vastgelegd worden in een Algemene maatregel van Bestuur (AMvB). In AMvB's kunnen nadere uitwerkingen van wetten worden vastgelegd. 

Echter, de partijen werden het na lang praten niet met elkaar eens. En dat terwijl de wet allang was ingevoerd. In 1977 lagen er al concepten voor de AMvB's met normen maar die werden telkens maar niet vastgesteld door onenigheid.

Het Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum (NBLC, de opvolger van de CV en voorganger van de VOB) kwam daarom in 1980 met een eigen normenboekje. Het zogeheten paarse boekje. Het werd niet wettelijk geregeld en het was niet meer dan een richtlijn. 

Het is aardig om de concept-AMvB's van 1977 eens te vergelijken met de normen van 1980. Lag men dan zo ver uit elkaar? Beiden heb ik in bezit. Die concept-AMvB's kreeg ik ooit eens in handen gedrukt van een bibliotheekdirecteur die met pensioen ging en zijn archief opruimde.  'Hier', zei hij, 'wie weet komt het nog eens terug.' En warempel, die directeur kreeg gelijk. 

Ik geef u hier een gedeelte van hoeveel collectie er moest zijn volgens de AMvB.  En dan laat ik u daarna zien wat er in het paarse boekje stond. Het is maar een gedeelte, de lijst is natuurlijk langer met het inwonertal. 



En dit is de lijst zoals deze in de normen van het NBLC terecht kwam. Kijk en vergelijk.


Bij de AMvB had je bij 6.000 inwoners een collectie nodig van 17.000 banden en bij 100.000 inwoners een collectie van 140.000 banden. Bij de NBLC-normen zijn dat er 22.000 en 165.000. Tja, was dit nou een aantal om het af te laten ketsen?  En ja, de lijst van het NBLC veel gedetailleerder.  Maar was een AMvB met wettelijke basis toch niet prettiger geweest dan een richtlijn die toevallig iets hoger lag? Ik kan het achteraf niet meer beoordelen.

Ook over openingstijden werd wat gezegd. Ook die zal ik u allebei laten zien. De AMvB heeft daar deze norm voor, voor de hoofdbibliotheken. Er waren ook normen voor speciale afdelingen en filialen. Net als in de Rijkssubsidieverordening destijds.


De normen van het NBLC kwam tot deze indeling. 


Deze norm is exact gelijk aan de norm van de AMvB alleen kent ook deze norm meer stapjes. Hier kon het dus niet op afgeketst zijn, zou ik zeggen. 

Over personeel wordt niet zo heel veel gezegd in beide documenten. Het gaat veel over rechtspositie. De AMvB doet wel een uitspraak over hoeveel formatie er moet zijn om een bibliotheek te kunnen laten draaien. In het het gedeelte over de personeelsformatie staat bij artikel 5 het volgende.
Nou, tel maar even uit of dit klopt voor uw bibliotheek. Ik heb zo'n vermoeden dat eigenlijk niemand deze norm op dit moment haalt. Ik weet het wel zeker. Bij lange na niet. Overigens was dit een ingroeinorm. In artikel 9 wordt gemeld dat er een afbouw is van één formatieplaats per 2.600 inwoners per 1977 en dat deze zou dalen naar 2.000 in 1991. Toen was deze bibliotheekwet overigens al afgeschaft want hij werd in 1987 vervangen door de Welzijnswet. 

Het normenboekje van het NBLC meldt helemaal niets over de formatie-omvang. Tenminste, niet op zo'n directe manier als de concept-AMvB. Toch is dat boekje wel vermakelijk. Er wordt bijvoorbeeld zelfs aangegeven hoeveel kantoorruimte er genormeerd is voor personeel. 


En  dan zijn er in het normenboekje nog tal van allerlei kleine regelingen. Bijvoorbeeld over hoeveel uren inzet je moet plegen bij een verzorgingshuis bij hoeveel patiënten, hoeveel tijdschriften je moet hebben, hoeveel naslagwerken, hoeveel boekenkarren en hoeveel meter kastruimte etc. Als u ooit de hand kunt leggen op zo'n boekje: gelijk kopen. 

Mensen die nog met het normenboekje hebben gewerkt gaven aan wel blij te zijn met de richtlijn. Ook al kon je er niks mee afdwingen, het straalde wel autoriteit uit. Als je het eens was dat er een nieuw filiaal moest komen, kon je zo uitrekenen wat het moest kosten. Daar was dan minder discussie over. 

De bibliotheekwet werd afgeschaft en ging over naar de Welzijnswet en van de Welzijnswet naar de Wet op het Specifiek Cultuurbeleid. Daarin werd nog steeds benadrukt dat er drie overheidslagen aan zet waren maar daarna moesten ze het zelf maar uitzoeken. Dat veranderde rond 2000. Er werd geconstateerd dat het hele stelsel te complex was geworden. Er kwam een rapport en en nog een rapport en uiteindelijk een stuurgroep bibliotheekvernieuwing. 

Zij stelden de volgende taakafbakening voor en daar een proces voor in te richten:
  • De gemeente is opdrachtgever: zij formuleert haar wensen inzake de invulling van de kernfuncties en de gewenste aanvullende functies van de basisbibliotheek en sluit daartoe een contract af met de basisbibliotheek; 
  • De provincie is regisseur van het bibliotheekstelsel: zij stimuleert en coördineert samenwerkingsverbanden, innovatie, vernieuwing en een cultuuromslag binnen de provincie en kan met de basisbibliotheken binnen de eigen provincie contracten afsluiten over vervulling van aanvullende functies; 
  • De rijksoverheid is eindverantwoordelijke: zij blijft, net als in het huidige stelsel, verantwoordelijk voor de bewaking van de doelmatigheid, samenhang, kwaliteit en pluriformiteit van het openbare bibliotheekwerk.
Met name de provinciale rol - die op veel plekken via PBC's nog lokale biblitoheken exploiteerden - werd uitgezuiverd. De gemeente werd de primaire opdrachtgever. Het is een indeling die we nu in contouren nog zo kennen.

Aanvulling koepelconvenant 2004-2007 en Richtlijn basisbibliotheken 2005
Deze herstructurering en vernieuwing werd in het bibliotheekwerk tussen 2001 en 2007 doorgevoerd. Wim Keizer beschrijft dit proces uitgebreid in zijn boek. Er werd aangestuurd op schaalvergroting en verdere professionalisering. Dit vond plaats met een koepelconvenant tussen het Rijk, IPO en VNG. Er kwam geld voor zowel opschaling en afbouw van de directievoering door de PBC's en geld voor inhoudelijke projecten. In de tweede ronde van dit proces werd de Aanvulling koepelconvenant opgesteld. De staatssecretaris stelde daar voorwaarden aan gemeenten voor het verkrijgen van extra rijksmiddelen. Er werd een zogeheten financieel instapniveau ingesteld. 

Gemeenten moesten het volgende minimaal bijdragen om ook aanspraak te kunnen maken op de extra middelen uit het koepelconvenant. Dus toch weer een matchingsregeling.


80% van de gemeenten voldeed aan die norm op moment van invoeren. Het had voor de bibliotheken onder de norm soms inderdaad het effect dat bedragen  omhoog gingen. Maar later had het effect dat gemeenten die moesten bezuinigen en erboven zaten, wel dachten dat het een tandje minder kon. VNG trok zijn handen in 2011 dan ook van deze norm af toen het Rijk, door de bankencrisis, zwaar moest bezuinigen. In 2022 deed ik een herberekening van deze norm inclusief indexering. Toen bleek dat nog maar 33% aan die norm voldeed en 67% niet. Het beeld is dus tussen 2004 en 2022 volledig gekanteld. Het geeft aan hoe zwaar er bezuinigd is. 

De VOB en VNG stelden in 2005 samen vervolgens een inhoudelijk richtlijn op in het verlengde van dat koepelconvenant. Die richtlijn is niet meer openbaar op internet te vinden. Maar u raadt het al: ik heb hem nog. 

Dit is het document waar voor het eerst over de vijf functies van de bibliotheek wordt gesproken:
  1. Kennis- en informatievoorziening
  2. Educatie
  3. Cultuur
  4. Lezen en literatuur
  5. Ontmoeting en debat
Deze vijf functies zouden in 2015 uiteindelijk landen in de Wet stelsel Openbare Bibliotheekvoorzieningen. Per functie wordt in de richtlijn aangegeven wat dit vraagt op het gebied van personeel, gebouw, collectie en netwerken. De richtlijn is nergens hard genormeerd. Er wordt dus nergens gezegd hoeveel collectie je nodig hebt of hoeveel formatie. 

Per onderdeel werd ook een schema meegegeven met een overzicht op al die onderdelen. Voor Kennis en informatie zag dat er bijvoorbeeld als volgt uit.


Wat kunnen we er van leren?

Tja, wat kunnen we hier nu van leren? Je ziet dat sinds 1987 de landelijke overheid eigenlijk geen rechtstreekse bemoeienis meer had met lokaal bibliotheekwerk. Waar de normen in 1981 nog zeer gedetailleerd waren en een uitvloeisel van eerdere normeringen in de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw, zie je dat de rijksoverheid zelfs bij het herstructureringsproces tussen 2000 en 2010 toch uiterst terughoudend was. De lokale situatie was toch vooral leidend. 

Wat we vooral ook zien is dat geld het structurerende middel was. Zolang het een matchingsregeling is waarbij de gemeente afhankelijk is van het Rijk, hoe beperkt ook, lijken gemeenten goed mee te bewegen met normering. De normering van de jaren '80 had zeker ook nog effect maar was al niet meer afdwingbaar. Het koepelconvenant had als impuls effect want dat leek op een eenmalige matchingsregeling. Toen dat geld uit beeld was, werd de financiële norm een lege huls waar bibliotheken eerder last dan profijt van hadden. 

Als we iets leren van dit verhaal dan is het wel dat we al ruim 100 jaar ervaring hebben met allerlei voorwaarden. Maar we leren er ook van dat we ons er ook erg druk over maken. Het verschil tussen de AMvB uit 1977 en het paarse boekje uit 1980 was niet heel groot. Toch kwam er geen overeenstemming. En ja, het is fijn als er  voorwaarden komen die het bibliotheekwerk een zetje in de rug geven. Maar zaligmakend is het niet. Zeker als er geen directe onderlinge financiële afhankelijkheid ontstaat tussen Rijk en gemeente. 

Linksom of rechtsom, afdwingbaar of niet, die normen hebben vaak toch wel aardig gewerkt. Al was het maar omdat je er de discussie niet over hoeft te voeren met je gemeente. Het is niet iets wat jij als lokale bibliotheek hebt bedacht, maar wat 'normen' voorschrijven. 

Maar uiteindelijk draait het er niet om. Als we iets leren van de geschiedenis, is dat het draait om meer dan paarse boekjes. Het gaat om levend maken wat dit soort afspraken betekenen voor burgers en hoe hun leven er beter van wordt. Als je dat niet kunt uitleggen helpt geen enkele regel of norm.

Ik wens ons en de inwoners van onze gemeenten een mooie en vooral voelbare zorgplicht.